In Beton voert Thomas Bernhard een protagonist op die geconfronteerd wordt met de absolute hulpeloosheid van de mens om met zichzelf in het reine te komen.
Reeds tien jaar lang bereidt Rudolf zich voor op het schrijven van een werk over Mendelssohn-Bartholdy, maar steeds loopt het leven, en zijn zus, hem in de weg. In zijn jeremiades over de onmogelijkheid het werk te beginnen dat nu al zo lang op hem wacht, en ‘waar uiteindelijk [zijn] hele bestaan aan hing,’ duikt zij steeds weer op om hem het schrijven onmogelijk te maken. Niet dat het beter gaat wanneer zijn zus eindelijk vertrekt: ‘Nu is ze weg en kan ik pas goed niet aan mijn boek beginnen.’ Voortdurend verkeren zijn gedachten in hun tegendeel: zijn huis is ‘een graf’, neen, zijn huis is ‘een heerlijk, gezellig huis, met alle denkbare voordelen.’ Een reis zal zijn redding zijn, ware het niet dat diezelfde reis hem van zijn ‘allerlaatste overlevingskans’ zal beroven. ‘Had ik tenminste maar een hond,’ denkt hij, al geeft hij meteen toe dat hij honden altijd gehaat heeft, en trouwens, men moet niet waanzinnig zijn om te beweren dat honden de oorzaak zijn van de verschrikkelijkste oorlogen. En stilte is niets anders dan de dreigende aankondiging van de catastrofe: zijn zus die plots weer voor de deur staat, een buurman die schreeuwt, de postbode. Schrijven lukt zo niet, maar publiceren is ‘hoe dan ook onzin,’ de ‘schandelijkste misdaad die er bestaat’, en toch: ‘Ik denk wel degelijk aan publicatie! Maar voordat ik het kan publiceren, moet ik het schrijven, dacht ik, en bij die gedachte barstte ik in lachen uit.’
In die toestand van aan hysterie grenzende angst en hypernerveuze passiviteit blijft Rudolf obsessief om zichzelf heen cirkelen, zonder ooit die eerste zin waar zoveel van afhangt op papier te zetten. ‘Ik zal kalm worden en beginnen, zei ik tegen mezelf. Telkens zei ik tegen mezelf, ik zal kalm worden en beginnen, maar toen ik het wel honderd keer had gezegd en gewoon niet kon stoppen met dat te zeggen, gaf ik het op. Mijn poging was mislukt.’
Van het aangekondigde werk over Mendelssohn dus geen spoor: de aantekeningen van Rudolf die we te lezen krijgen handelen niet over de componist, maar over de gebeurtenissen die hem ertoe hebben gebracht net deze aantekeningen te maken, en geen andere — een truc die Thomas Bernhard niet alleen in Beton opvoert, maar ook in Houthakken en Oude meesters.
Dit formele mechanisme is natuurlijk niet nieuw; Marcel Prousts Op zoek naar de verloren tijd is wel het meest befaamde voorbeeld van deze cirkelstructuur. In ‘De tijd hervonden’ ontpopt de protagonist van de cyclus zich tot de verteller ervan: de cirkel is rond, maar niet zonder dat het verhaalde daardoor fundamenteel van karakter verandert. Het verhaalde leidt tot het schrijven van het verhaalde, zien we nu, en wordt in dit schrijven waargemaakt: hier krijgt het betekenis, hier vindt het — en dus het leven van de protagonist-annex-verteller-(annex-schrijver Marcel Proust) — zijn rechtvaardiging. De cirkel vormt geen rad waarin de protagonist als een hamster rondjes draait zonder ooit vooruit te komen, hij vormt geen gesloten circuit dat tot kortsluiting leidt, maar geeft zin.
Ondanks de formele gelijkenis, niets daarvan bij Bernhard: rondjes draaien doet niets gebeuren. Door niets wordt Rudolf nochtans zo bezeten als door de nood zichzelf te rechtvaardigen, en als een drenkeling aan een boei klampt hij zich vast aan de idee dat het schrift zijn leven zal goedmaken: ‘Daaraan slingeren we onszelf over de afgrond, waarvan we ook niet weten hoe diep die is.’ In een vortex van ‘zelfbeschouwing en zelfwaarneming en natuurlijk daardoor zelfvervloeking en zelfloochening en zelfbespotting’ probeert hij grip te krijgen op zichzelf en tot iets te komen dat zijn leven rechtvaardigt, maar draaikolken zuigen een mens alleen maar dieper de diepte in, en een nieuw rondje zelfbeschouwing bevestigt alleen de eigen onmacht om aan dat eindeloze draaien om onszelf te ontsnappen. Rudolf begint Beton in een staat van angst. Hij eindigt Beton in een staat van angst die zich nog verdiept heeft.
‘Ik zat weer eens gevangen in mijn eigen komedie. Ik had de steven gewend en het was weer alleen maar om te lachen, of om te huilen, dat ligt eraan.’