In een beschouwing over de Russische dichter Tsvetajeva —en een apologie van haar eigen manier van leven— schrijft Susan Sontag: ‘Om dichter te kunnen zijn, moet men zichzelf mythologiseren.’ In dit proces wordt ‘het alledaagse zelf (en anderen) meedogenloos geofferd.’ De hiërarchie in het leven van Sontag is duidelijk. Eerst komt de kunst (literatuur, film, theater), en met de kunst sluit men geen compromissen. Sontag schreef niet voor zichzelf, zei ze, of om het publiek te behagen, maar ‘voor de literatuur’, een opdracht die ze doodserieus nam, wat haar oordelen een absoluut karakter verleende. Ze is steeds beslist, zeker van haar zaak. Zó zit het, en niet anders. De schrijver moet boven zichzelf uit stijgen, en uit de particuliere beleving moet zij de universele ervaring distilleren, de les met universele draagwijdte. Ziekte als metafoor, Sontags befaamde essay over onze omgang met kanker, zwijgt in alle talen over haar eigen ervaring met de ziekte, terwijl ze het toch schreef na een ingrijpende borstamputatie en ze nog herstellende was van een langdurige chemobehandeling: in het literaire proces verdwijnt het eigen, alledaagse ik —irrelevant geworden— uit beeld. ‘Men kan het leven niet gebruiken’, schrijft Sontag elders, ‘om het werk te interpreteren.’
Ondanks Sontags scepsis lijken we ons niet te kunnen onttrekken aan onze fascinatie voor het leven van mensen —kunstenaars, schrijvers— die we bewonderen. Denken we het geheim van hun werk te ontsluieren door een blik op hun dagelijks leven? Of is onze nieuwsgierigheid niet meer dan een vorm van voyeurisme waarin de kunstenaar steeds aan ons zicht ontsnapt? Na de dood van haar literaire mentor probeert de verteller in Sigrid Nunez’ roman De vriend vat te krijgen op hun dubbelzinnige verhouding. ‘Ik wil niet over je praten en anderen niet over jou horen praten’, zegt ze. ‘Ik heb gemerkt dat hoe meer mensen over je zeggen (…), hoe meer je me lijkt te ontglippen.’ Wat is dus de inzet van Sempre Susan, Nunez’ memoires over haar tijd met Susan Sontag?
Sigrid Nunez is een twintiger wanneer Sontag, in behandeling voor kanker, haar aanneemt om te helpen bij het verwerken van achterstallige correspondentie. Niet veel later begint Sigrid, op instigatie van Sontag, een relatie met haar inwonende zoon David, en trekt ze bij hen in — de start van een merkwaardige, behoorlijk disfunctionele driehoeksverhouding. Sontag neemt Nunez op sleeptouw, leert haar de wereld van de letteren kennen, reden waarom ze de kennismaking ‘één van de gelukkigste omstandigheden in mijn leven’ zal noemen; tegelijk gunt Sontag het jonge koppel geen enkele ruimte: al lagen ze al in bed, altijd was Susan daar, een versmachtende aanwezigheid.
Nunez probeert wel onder de invloed van Sontag uit te komen terwijl ze nog bij haar inwoont, en voor een jonge, ambitieuze schrijver misschien op de meest radicale manier: ze weigert schrijfadvies te aanvaarden van de gevierde auteur, want het formuleren van een mooie zin is niet Sontags sterkte, vindt Nunez. Het klopt dat de kwaliteit van Sontags werk schuilt in haar inzichten, meer dan in haar taal. Toch blijft het wat ironisch dat ook Sempre Susan niet gelezen hoeft te worden met het potlood in de hand om bijzondere zinnen aan te strepen — al wordt Nunez niet geholpen door de vertaling. (Op dezelfde bladzijde wordt ‘You can tell how serious people are by looking at their books’ vertaald als ‘Je kunt aan iemands boeken zien hoe serieus diegene is’, en ‘Because of her, I arranged my own books (so-and-so)’ als ‘Door haar ging ik ertoe over mijn boeken (zo-en-zo) in de kast te zetten’: moeizame, omslachtige formuleringen voor wat in de brontaal vlot lopende zinnen zijn.)
Sempre Susan is onrustig, springerig gecomponeerd, als een door elkaar gehusselde reeks dia’s die elk een schijnbaar willekeurig fragment uit Nunez’ leven met Sontag uitlichten. Geleidelijk versombert de toon echter, en de weinige scènes die sprankelen van vreugde verdwijnen volledig uit beeld. David en Sigrid, Susan en Joseph Brodsky samen in de auto, ‘allemaal met een sigaret, de auto vol rook en Josephs diepe bromstem en dat grappige, hoge lachje’: het is een vroege herinnering, en nooit keert de vrolijkheid van dit moment terug. Wat blijft is een toenemend gevoel van beklemming, en een portret van Susan Sontag waarop de leermeester steeds meer in de verdrukking geraakt en plaats moet ruimen voor een wrokkige, verongelijkte ster, alleen tegen de wereld.
Kennen we Sontag beter na het lezen van Nunez’ memoires? Misschien, al zou Sontag zelf het belang van deze kennis loochenen: al wat telt, is haar werk. Het is Nunez in Sempre Susan echter minder te doen om Sontag-trivia dan om haar moeizame, niet-aflatende worsteling om niet verpletterd te worden door de zwaarte van Sontags schaduw. In De vriend schrijft ze: ‘En dus deed ik wat je doet als je schrijver bent en ergens door geobsedeerd: je maakt er een verhaal van om het van je af te schrijven, dat hoop je tenminste (…). Ook al weten we uit ervaring dat het vrijwel nooit zo werkt.’ Ze raakt inderdaad niet klaar met Sontag. Misschien de pijnlijkste zin in Sempre Susan komt tegen het einde: ‘Ze reisde zoveel dat ze op alle plaatsen waar ik kom al voor mij is geweest.’ Sempre Susan, inderdaad.
— Deze recensie verscheen in bewerkte vorm eerder in De Standaard der Letteren (19/09/2020).