Een vraag scheurt een samenleving aan stukken, en ik begrijp niet eens waarnaar men vraagt. Nationalisme, het gezwaai met Catalaanse, Spaanse, Vlaamse vlaggen: ik kan er begrip voor opbrengen, zoals ik ook begrip kan opbrengen voor andere merkwaardige fenomenen die men enigszins argwanend, enigszins gefascineerd gadeslaat, als curiosa, vanuit antropologisch oogpunt interessante verschijnselen, zonder ooit hun werkelijke betekenis echt te kunnen vatten. Een religie met al haar geloofsartikelen, haar rituelen, geboden en verboden, hogepriesters en profeten, die men wel kan bestuderen, maar die voor een buitenstaander toch altijd vreemd zullen blijven.
Wat is een volk? Wanneer kan een groep mensen met recht en rede zelfbeschikkingsrecht opeisen, wanneer is het duidelijk onzinnig? Zijn de Catalanen een volk? Wat maakt iemand tot Catalaan? Heeft Linkebeek zelfbeschikkingsrecht? Ik begrijp de inzet van de vraag niet eens.
Men neemt een stok en trekt een lijn in het zand, rondomrond, en zegt: dit zijn wij, dit is het onze en ziehier onze vlag. Een reeks symbolische gebaren roept een werkelijkheid in leven die de wereld bezet en doordesemt, elke steen in betekenis drenkt, die families verscheurt, vrienden tot vreemden maakt en vreemden in elkaars armen laat vallen, tot tranen toe bewogen. Het is onzin, zeg ik, zo geroerd te zijn door vlaggenvertoon, een op mythes gebouwd droombeeld tot inzet van leven en dood te maken – maar dat toont eerder aan dat ik de vraag verkeerd begrijp dan dat het antwoord onzinnig is. Zoals Wittgenstein de idee bestrijdt dat we geloofsovertuigingen volgens de normale regels van evidentie en waarheidsvinding moeten begrijpen, zo geldt misschien ook voor nationalisme: for a blunder, it’s too big.
De briefwisseling tussen Leibniz en Arnauld, twee filosofen uit de 17de eeuw, is intellectueel vertoon van het hoogste niveau. Twee genieën gaan tot het uiterste in hun poging om orde te scheppen in hun denken over God en de menselijke vrijheid, schroeien zich aan elkaars denkvermogen. Ik begrijp elk woord wel, maar uiteindelijk gaat het, voor mij, nergens om. Terwijl het voor hen, diepgelovig als zij waren, om méér ging dan een zaak van leven en dood, namelijk om hun zielenheil zelve. Ik kan de zetten in het schaakspel wel volgen, hoe ingenieus hun strategie is, maar het blijft voor mij niet meer dan een spel dat ik op elk moment kan achterlaten. Ik kan de betekenis van de begrippen waarmee gespeeld wordt wel opzoeken in het woordenboek, maar ze zijn niet betekenisvol – toch niet voor mij. Hoe dan ooit de echte inzet van hun debat te vatten, het alles verterende belang ervan voor hen?
Hoe te antwoorden op een vraag die geen betekenis heeft voor mij, maar die een samenleving verscheurt? Hoe te antwoorden wanneer Catalaan en Spanjaard steeds driftiger de stukken verschuiven op het bord, zonder de legitimiteit van andermans zetten nog te willen erkennen? Elk voor zich claimt dat zijn spelregels de enige juiste zijn, toont zo ongewild aan hoe arbitrair die regels zijn, maar daarmee verliest dat spel voor hen niets aan inzet. En er is geen meta-spel dat hier uitsluitsel kan brengen, alleen twee spelsystemen waarvan de botsing niet verlicht maar wel vonkt, en anders dan bij het lezen van de briefwisseling van Leibniz en Arnauld, zoveel eeuwen later, valt er geen boek toe te klappen om te ontkomen aan de vlammen. Wat rest is hulpeloosheid, en de hoop dat dit curieuze vuur de samenleving niet verzengt.
— Dit stuk verscheen op 3 oktober in De Morgen.