“Je liep in een kringetje rond, ploeterde dat het een aard had, met het idee dat je er iets mee opschoot, en ondertussen beschreef je een wijde, onnozele boog die weer bij zichzelf uitkwam”: hoog in de Alpen, verloren in een sneeuwjacht, dwaalt Hans Castorp rond in cirkels, en wanneer het besef daagt dat hij geen pas vooruitkomt, “sloeg hij zich op zijn dij van woede en verbazing, omdat het algemene zich in zijn eigen specifieke geval zo punctueel had afgespeeld.”
Het is een centrale zin in De Toverberg, het verhaal van “een eenvoudige jongeman” die zijn neef bezoekt in Sanatorium Berghof, een bezoek dat hij “snel had willen afhandelen.” Maar dagen worden weken, en Hans Castorp blijft. Weken worden maanden, maanden worden jaren – en al die tijd gebeurt er, precies gesproken, niets. De dagen volgen een steeds weerkerend ritme van maaltijden en rustkuren, rustkuren en maaltijden; elk jaar beschrijft zijn steeds gelijke cirkel om op steeds hetzelfde punt terug te keren, “een weliswaar levenloos maar ook heel gemakkelijk en genoeglijk leven.” En ook deze roman cirkelt om zichzelf heen. Dezelfde thema’s en motieven, gesprekken en overdenkingen worden telkens opnieuw hernomen: eindeloos rondjes draaien op grote hoogte, zonder uitweg, zonder een pas vooruit te komen.
Thomas Mann zette De Toverberg op als satire en komedie; de verteller schept er plezier in zijn figuranten brutaal-laconiek de vernieling in te duiden. De geschiedenis duwt De Toverberg echter een andere richting uit: met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog stokt het werk, om pas na afloop van de oorlog weer te hernemen. In de tussentijd werd niet alleen Europa in de as gelegd, maar schoot de brand ook in de relatie tussen Thomas Mann en zijn oudere broer Heinrich. Net de oorlog zal het brandpunt zijn van hun conflict, dat culmineert in Thomas Manns merkwaardige Betrachtungen eines Unpolitischen, gepubliceerd wanneer de Duitse troepen op het punt staan de wapens neer te leggen. Hij stelt er de wereldbrand voor als een ware overlevingsstrijd, en wat voor hem op het spel staat, is de Duitse Kultur, die hij afzet tegen de Frans-Engelse Zivilisation, de beschaving van individualisme en liberalisme – precies de beschaving en de waarden die zijn broer Heinrich zo vurig had verdedigd in zijn pacifistische pamfletten.
Plots verhoogt ook de inzet van De Toverberg. Settembrini, een licht-komische tuberculoze humanist die optreedt als leidsman en pedagoog van Hans Castorp en gelooft in morele verheffing door literatuur en vooruitgang door rede en techniek, krijgt het gezelschap van de joodse jezuïet Naphta, die de grote kladderadatsch predikt, de brand wil in heel die “mottenzak van classicistisch-burgerlijke deugdenideologie.” – En Hans Castorp, deze eenvoudige jongeman, wordt het speelterrein waarop zij hun twisten uitvechten. De humanistische idealen, zegt Naphta, “liggen op sterven, en de voeten van degenen die hun de laatste trap zullen geven, staan al voor de deur.”
Niet dat Thomas Mann de kant van Naphta kiest. Hij laat Hans Castorp zeggen dat hij Settembrini “overigens wel mag, al ben je een windbuil en een draaiorgelman, maar je bedoelt het goed,” en vier jaar na het einde van de oorlog, terwijl hij nog aan het werk is aan De Toverberg, zal Mann in een opgemerkte rede de verdediging op zich nemen van de Weimar-republiek, tégen de reactie die, zijn Betrachtungen in de hand, hem tot dan tot de hunnen rekende.
Een verzoening met broer Heinrich en een bekenning tot de waarden van Settembrini dus? Wel het eerste, niet het tweede. Daarvoor is niet alleen zijn afstand tot literatuur als morele pedagogie te groot –wanneer Settembrini voor “de Internationale Bond voor de Organisatie van de Vooruitgang” lemma’s over wereldliteratuur mag schrijven, flapt Hans Castorp eruit: “Wat zult u blij zijn dat u nu kunt helpen het menselijk lijden uit te roeien!”–, maar de hele Settembriaanse ideologie is voor Thomas Mann ook te zeer verbonden met een spiritueel uitgewoond cultuurbeeld.
Opnieuw formuleert Naphta de kritiek het scherpst: “Overal waar je stupide genoeg was het leven als doel op zichzelf te beschouwen en je absoluut niet vroeg naar een zin en doel dat daarboven uitsteeg, daar regeerde die zedelijkheid van Settembrini. Ze was alleen maar nuttig. Dit filisterdom van de rede en de arbeid zag hij aan voor ethiek.”
Een leven in zulke tijden kan alleen maar eindeloos rondjes draaien, op geen enkel moment kan het voorbij zichzelf reiken naar iets anders dan alleen maar meer van hetzelfde; “je ploeterde … en je beschreef een wijde, onnozele boog die weer bij zichzelf uitkwam.” Deze tijd doet zich dan ook “heimelijk voor als hopeloos, uitzichtloos, en radeloos,” stelt de verteller, “en op de bewust of onbewust gestelde maar hoe dan ook gestélde vraag naar een uiteindelijke, meer dan persoonlijke, onvoorwaardelijke zin van alle inspanning en activiteit reageert ze met een hol zwijgen.”
Het is dit hol zwijgen dat Hans Castorp de kant doet kiezen van ziekte en dood en hem in het sanatorium houdt, ondanks de aanmaningen van Settembrini terug te keren naar ‘het laagland’; het is hetzelfde holle zwijgen dat het laagland brengt tot de perverse fascinatie voor de grote kladderadatsch als bevrijding uit een leven zonder zin. Settembrini en Naphta, twee zijden van dezelfde munt, huns ondanks? De Toverberg loopt uit in een gruwelijke impasse, een hartverscheurend einde voor Hans Castorp, – en misschien wel een schuldbekentenis van Thomas Mann: “Wij zijn schaduwen aan de rand van de weg, staan daar vol schaamte in de schaduwveiligheid.”
Dag Matthias,
Ik las je bespreking in De Morgen en eerder de herdenkingsbespreking in de Groene Amsterdammer.
Het moet zowat 45 jaar geleden zijn dat ik De Toverberg las, toen nog niet echt een veellezer, vond ik het geen eenvoudige zaak. Een aantal jaren later De Buddenbrooks gelezen en dat ging best veel vlotter en dus opnieuw De Toverberg ter hand genomen, maar opzij gelegd. Misschien toch maar weer eens dat boek opduiken dus.
Ferre Wyckmans
+32477349938