Met De neef van Rameau schreef Diderot een satire die nog niets van zijn ontregelende kracht verloren heeft.
De neef van Rameau is in vele opzichten een merkwaardig ding. Het is misschien het bekendste werk van Denis Diderot (1713-1784), zeker in de literatuurgeschiedenis het meest invloedrijke, maar zelf liet hij het ongepubliceerd. Zijn Parijse kring kende de tekst wel (hij las er uit voor, handschriften circuleerden onder zijn vrienden), maar met de dood van Diderot leek ook Rameau vergeten. Het is pas met een lange omweg, die langs het Russische keizerlijke hof liep en van daar naar Weimar leidde, dat het boekje twee decennia na de dood van zijn auteur, in een Duitse vertaling door Goethe, weer Parijs bereikte — en roem verwierf.
Het is een merkwaardig werk: De neef van Rameau vormt een ijkpunt in de geschiedenis van de roman, maar lijkt zelf haast in niets op wat wij ons bij een roman voorstellen en doorgaans op deze pagina’s besproken wordt. Zoek niet naar een intrige, van handelingen die het verhaal voortstuwen is geen sprake, enig verhaal valt er hoe dan ook niet te bespeuren. Al wat er gebeurt, is dit: de ik-figuur, Diderot, zit op een bankje peinzend naar wat schaakspelers te kijken, wanneer als uit het niets Rameau voor hem opduikt, neef van de grote componist met dezelfde naam. Tussen beiden ontspint zich een dialoog over moraal en muziek, ontucht en opvoeding, het genie, het geluk en het goede leven. De klok luidt, ze nemen afscheid, het verhaal is uit.
Mogen we De neef van Rameau dan onderbrengen bij de rubriek ‘filosofische dialogen’ en naast Plato in de boekenkast zetten? Bij Plato moest de dialoog een waarheid verzekeren die samen gezocht en gevonden wordt en de wereld van opinies overstijgt en achterlaat: van zo’n proces van waarheidsvinding is bij Diderot geen sprake. Rameau sticht verwarring, Rameau ontregelt. Het gesprek tussen Rameau en Diderot bereikt, uiteindelijk, niets.
En ook daarom is De neef van Rameau een erg merkwaardig werk. Denis Diderot staat vandaag wel in de schaduw van Rousseau en Voltaire, maar hij was in vele opzichten de toortsdrager van de Franse Verlichting: tot in de donkerste krochten van de geest en van het land zou de rede doordringen en licht brengen. Hij werd de drijvende kracht achter de Encyclopédie, de gigantische onderneming om de kennis en de kunde van zijn tijd te bundelen en te verspreiden: een lofzang op het vermogen van de menselijke geest om het universum naar zijn hand te zetten en zichzelf te verbeteren, mits hij zich maar bevrijdt van oude gewoonten en gebruiken en de vooruitgang durft omarmen. De Encyclopédie was, in essentie, een opvoedkundig werk op universele schaal.
Maar terwijl Diderot twee decennia van zijn leven geeft aan die titanenarbeid, schrijft hij tussen de bedrijven door aan zijn Neef van Rameau — waarin hij de hele idee van maatschappelijke verbetering, de zedelijke kracht van opvoeding, de waarde van kennis en kunde op grandioze wijze onder de grond schoffelt. Natuurlijk, hij laat Rameau het vuile werk opknappen: zelf blijft de figuur Diderot de stem van de redelijkheid en de goede zeden. Maar díe stem klinkt klein, benepen, onbeholpen, nauwelijks overtuigd van zichzelf, terwijl Rameau —nochtans een vagebond, een vleier en een vlerk— zingt en betovert, fluistert en verleidt, en alle mooie idealen en grootse ideeën doet buigen voor de dwingende logica van de knorrende maag.
Want dit is de ellende waarmee Diderot zich geconfronteerd ziet: hij, die geen tijd had voor mooie theorieën zonder praktisch nut, predikt een moraal die niet van deze wereld is, en door Rameau ontmaskerd wordt als een ijdel spel. ‘Goede wijn drinken, je tegoed doen aan heerlijke spijzen, genieten van mooie vrouwen, slapen in heerlijk zachte bedden. Daarbuiten is alles ijdelheid.’ We mogen de mond vol hebben van goede zeden, de enige god die we vereren is goud: ‘Als [mijn zoon] veel geld heeft, zal het hem aan niets ontbreken, ook niet aan uw respect en uw achting.’ En waar de wet van het goud geldt, wordt de mens een kruiper. ‘Dat is mijn pantomime,’ zegt Rameau over zijn gedrag als konkelaar en bedrieger, ‘en zo ongeveer gedragen zich de vleiers, de hovelingen, de bedienden, de armoedzaaiers.’ ‘Wat zal ik u zeggen?,’ antwoordt Diderot, verslagen: ‘Wat u de pantomime van de armoedzaaiers noemt, dat is de grote rondedans hier op aarde.’
— Verscheen eerder in De Standaard der Letteren.
Matthias,
Las je bespreking in De Standaard.
Mijn laatste Diderotboek was minstens een verrassing.
[cid:0C18D54C-9636-4FE6-A6CB-7A3B352DFCDC-L0-001]
Ferre Wyckmans
0477 34 99 38