De tuin van het huis uit mijn kinderjaren grensde aan een kleine beek, en aan de overkant was de beemd, nat grasland, verwilderd, bultig. Net zoals alles leken ook beemd en beek groter, groots zelfs, toen ik zelf nog klein was: een weids landschap ontvouwde zich voor me wanneer ik op m’n hukjes aan de beekkant zat, turend in het water of naar de rietkraag, op zoek naar beesten waarvan ik wist dat ze er huisden maar die zich vaker dan me lief was voor mij verscholen hielden. Hun angst om zich te tonen aan mijn nieuwsgierige blik was misschien niet geheel onterecht: in het heldere beekwater joegen stekelbaarzen rond die ik soms wist te vangen en weer uitzette in een aquarium reeds bevolkt met goudvissen en roodwangschildpad – die er op hun beurt niets beter op vonden dan de ongenode gasten smakelijk te verorberen nog voor ze goed en wel met elkaar kennis hadden kunnen maken.
Enige jaren later werden de weilanden verderop verkaveld, en daarmee verdween ook de beek, haar loop brutaal onderbroken door stortbeton. Niet langer snorren fonkelende veelkleurige libellen er over het heldere water, niet langer schaatsen wantsen er hun grillige dansen, flitsen stekelbaarzen weg voor mijn grijpgrage handjes. ’s Zomers is de beek gereduceerd tot niet meer dan een korstige modderstrook, een zompige inkeping in het terrein die haar doel en haar charme verloor toen de fundamenten van nieuwe huizen en vers aangelegde asfaltstroken haar afsneden van het grachten- en slotenstelsel waar ze haar leven uit puurde. Geen stekelbaars hoeft nog te vrezen gevangen te worden door domme jongetjes. En de afgesneden, afgestorven stomp, in de zomermaanden een droge, drekkige bedding, verzuipt elke winter in het overvloedige regenwater dat nergens meer heen kan en de beekranden en hun wijde omgeving transformeert tot drassige, haast onbetreedbare landen, waar het water naar boven borrelt bij elke stap die je zet op wat vaste grond lijkt en de kelders van de aangrenzende bebouwingen node functioneren als vergaarbakken van het overtollige water dat de weg kwijt is.
Is dit een elegie, is dit heimwee naar een verloren Arcadië dat nooit echt bestaan heeft behalve in mijn herinnering? En zelfs daar ebt het weg, verdwijnend samen met de woorden om het te beschrijven, een schemerland waarvan de contouren vervagen hoe intenser ik ernaar kijk. Is treurnis over het verdwijnen van mijn oude wereld meer dan misplaatst egoïsme? Ik mijn kleine stukje paradijs, schuilend tussen de lisdodde waarvan de donkerbruine aren hun pluizige vruchten over mijn hoofd verstrooien, ik verscholen tegen de blikken van de boze buitenwereld, waar anderen ver weg moeten blijven.
Klinkeropritten omzoomd met nette bloemperken overwoekeren nu het hobbelige grasland, leidend naar nieuwe huizen met nieuwe bewoners, elk op hun beurt weer op zoek naar een eigen Arcadië, een snipper paradijs voor de kinderen om in te verdwijnen, kinderen die over dertig jaar op hun beurt zullen lamenteren over hun wereld die onherroepelijk verdwijnt door de veroveringsdrang van telkens nieuwe mensen.
— Dit stuk verscheen op 18 april in De Morgen.