125 jaar De Rerum Novarum: globalisering, robotisering, culpabilisering, en de arbeidersbeweging

Ondertussen 125 jaar geleden formuleerde Paus Leo xiii zijn waarschuwing en oproep ‘over de verhouding tussen arbeid en kapitaal’, of: ‘over de nieuwe dingen’ – de fameuze encycliek De Rerum Novarum. De impact van de eerste industriële revolutie en de grote industrialiseringsgolf die zij tot gevolg had, deed de oude orde op zijn grondvesten daveren – verarmd door de import van graan uit het verre buitenland dat nu met trein en stoomschip spotgoedkoop aangevoerd kon worden, liep het platteland leeg naar de steden op zoek naar werk in de nieuwe textielfabrieken, steenkoolmijnen, en staalsmelterijen. En wat uit de ruïnes van de oude orde weer oprees was niet meteen een glorieuze en harmonieuze nieuwe wereld, zoals de paus wel moest erkennen.

Arbeids- en leefomstandigheden waren abominabel. De nieuwe arbeidersklasse troepte samen in haveloze krotten, een familie per kamer, zonder sanitair. Voor dag en dauw trok iedereen die enigszins kon richting fabriekshal, waar mannen, vrouwen en kinderen zich afmatten voor een hongerloon, lijf en leven riskerend, tot de avond gevallen was. Bij ziekte of ongeval kon men enkel hopen op een aalmoes gegeven uit liefdadigheid, en ook ouderdom bracht geen verlossing van de dagelijkse uitputtingsslag: het was werken tot je dood viel, of weten dat je de hele familie tot last was. Het gevolg voor velen was een daling van de levensstandaard en zelfs van de levensverwachting: in een stad als Liverpool bedroeg die in het midden van de jaren 1860 nog amper 25 jaar — fiks lager dan aan het begin van de industriële revolutie. Al wisten sommigen opulent rijk te worden van de industrialisering van het land, voor velen bracht het een miserabel leven, zoals ook Paus Leo xiii aangaf in De Rerum Novarum: ‘een klein aantal zeer rijken heeft op de massa armen een juk gelegd dat nauwelijks beter is dan slavernij.’

Het is dan ook geen wonder dat de goddeloze socialisten voet aan de grond kregen bij het proletariaat — en vooral dat baarde de paus zorgen. Want waar Leo xiii stelde dat het ‘een natuurwet is’ dat ‘de twee klassen van arbeiders en kapitalisten in harmonie en overeenkomst met elkaar zullen samenleven’, waren socialisten gevaarlijke revolutionaire stokebranden die de ene mens opzetten tegen de andere; gedreven door ‘afgunst’ en ‘hebzucht’ streven zij naar de confiscatie van wat eerzame en godvruchtige burgers door hard werk en ondernemingszin hebben weten te vergaren. Neen, stelt de paus, al is het zo dat de arbeidersklasse een betere bescherming verdient en zich moet kunnen organiseren om zijn belangen te verdedigen, ze moet toch goed beseffen waaruit die belangen precies bestaan. En (het hoeft niet te verbazen) die belangen betreffen in de eerste plaats het zieleheil; dit leven is immers maar het voorgeborchte van latere zaligheid, en wie een leven op deze aarde probeert te verkopen waarin lijden en ellende uitgebannen zijn, handelt in valse illusies. Een christelijke arbeidersbeweging hoort dus niet alleen bij te springen bij ziekte en ongeval, maar moet zijn leden ook beschermen tegen verderfelijke socialistische ideeën, en aanzetten tot een leven in christelijke deugdzaamheid. En dat houdt ook in: doorwerken, de bazen respecteren, en zich verre houden van oproerkraaiers van alle slag. Omgekeerd moeten die bazen zich er dan weer toe verplichten een loon uit te keren aan hun arbeiders dat hoog genoeg is om mee rond te komen —mits zij de waarde van zuinigheid leren kennen en zich onthouden van immorele uitspattingen—, en vooral, zij moeten waken over de moraliteit van hun werknemers: ‘Dus is de werkgever ertoe verplicht erop toe te zien dat de arbeider tijd heeft voor zijn religieuze verplichtingen, dat hij niet wordt blootgesteld aan corrumperende en gevaarlijke verlokkingen, en dat hij niet geleid zal worden tot verwaarlozing van huis en gezin.’ De baas moet als een vader zijn, die zijn kinderen op het rechte pad houdt en beschermt tegen verderfelijke invloeden. Want daar loopt het maar al te vaak mis: de arbeider vervalt in lethargie, ledigheid, en drankzucht, daartoe aangespoord door de goddeloosheid van socialistische ideeën die hem het paradijs op aarde beloven als hij zich maar verzet tegen de rechtmatige orde van de wereld. ‘Morele degeneratie’ kenmerkt deze tijden, aldus Paus Leo xiii, en veel ellende in dit aardse tranendal is daartoe terug te voeren: herontdekt de arbeider de deugd van werken in het zweet zijns aanschijns en een leven van soberheid, ver van drankzucht en ontucht, en hem wacht een gelukkig leven.

img_0015
Plus ça change…

In zekere zin is het landschap nu, 125 jaar later, niet zo gek veel veranderd. Nog steeds klinkt het dat werknemers en werkgevers aan hetzelfde zeel dienen te trekken omdat hun belangen niet tegengesteld zijn, zoals sommige verderfelijke agitatoren willen doen geloven, maar gelijk lopen: iedereen wil toch dat we er met z’n allen op vooruit gaan? Nog steeds klinkt het dat verontwaardiging over al te grote ongelijkheden en scheve machtsverhoudingen in de eerste plaats getuigt van hebzucht en afgunst. Nog steeds probeert men structurele oorzaken van menselijke ellende te verdonkeremanen door armoede en ongelijkheden terug te voeren tot individueel moreel falen en culpabiliseert men het slachtoffer van gebeurtenissen waar hijzelf geen vat op heeft. En ook nu worden we geconfronteerd met een industriële revolutie waarvan het moeilijk is begin of einde te zien, en die voor velen als erg bedreigend overkomt.

Natuurlijk, onze levensstandaarden nu zijn oneindig veel beter dan wat ooit voor mogelijk werd gehouden. En dat hebben we te danken aan twee zaken: enerzijds de opeenvolgende industriële revoluties zelf, die leidden tot periodes van ongeziene economische groei, en anderzijds de arbeidersbeweging die zich wist te organiseren en daardoor het proletariaat wist te smeden tot een onontkoombaar machtsblok dat zijn stem luid genoeg kon laten klinken om een eerlijker verdeling van die nooit geziene economische groei af te dwingen, zodat ook zij die textielfabriek, steenkoolmijn en staalsmelterij bemanden er uiteindelijk van konden profiteren, en niet alleen ‘het patronaat’. De strijd, al te lang, en maar al te vaak al te bloedig, die dit heeft gekost, loochent echter ten stelligste Paus Leo xiii’s milde vermaningen over ‘de gezamenlijke belangen van arbeider en kapitalist die in harmonie en overeenkomst met elkaar samenleven.’ Wie beter af is, probeert de vruchten daarvan te plukken en zijn belangen af te schermen van elke bedreiging, schijnbaar of reëel. Nooit is het vanzelf gegaan, altijd is strijd nodig geweest.

Naarmate het proletariaat door aanhoudende strijd langzaam maar zeker meer en meer van zijn eisen realiseerde, verdampte het als politiek machtsblok. Laat daar geen valse nostalgie over bestaan: deze emancipatie betekende een gigantische sociale vooruitgang — de massa was niet langer proletariër, maar werd middenklasse. Plaatst dat de historische arbeidersbeweging in een moeilijke positie? Soms lijkt het wel alsof ze langs alle kanten onder druk staat. De arbeidersbeweging heeft zichzelf overbodig gemaakt, klinkt het: alle respect voor haar verleden verwezenlijkingen, maar nu moet ze plaats ruimen en verdere vooruitgang vooral niet in de weg staan met haar obstinate verdediging van oude verworvenheden die de toets der tijd niet meer kunnen doorstaan. Nog zo’n verwijt: de arbeidersbeweging kiest voor de verdediging van haar historische machtsbasis die is opgeklommen van onderklasse tot min of meer gegoede middenklasse (eigen huis, auto voor de deur), maar riskeert hierdoor de ‘nieuwe’ onderklasse uit te sluiten. Ze heeft te weinig oog voor achterblijvers en nieuwkomers. Verdedigt ze echter de rechten van die nieuwe onderklasse, riskeert ze weer dat haar oude machtsbasis haar de rug toekeert, vermits zij nu degenen zijn die zich bedreigd voelen door de roep om verdere herverdeling. In welke richting de arbeidersbeweging zich ook keert, verwijten zullen haar deel zijn.

Dat is, op z’n zachtst gezegd, problematisch. Want twee grote tendensen zetten de positie van arbeid in ‘de verhouding tussen arbeid en kapitaal’ (om de alternatieve titel van Paus Leo xiii’s encycliek De Rerum Novarum nog eens te citeren) sowieso al onder grote druk.

Arbeid onder druk: globalisering…

De scheepscontainer is één van de belangrijkste uitvindingen van de twintigste eeuw: zij maakte de kostprijs van het vervoer van bulkgoederen over lange afstanden haast verwaarloosbaar in de totale keten van productie tot eindverkoop. Het is mede door de scheepscontainer dat de impact van vrijhandelsverdragen zo diepgaand kon zijn: dat een textielwerkplaats in China veel goedkoper tapijten kan fabriceren dan een Belgische tapijtenmaker was geen enkel probleem zolang torenhoge vervoersprijzen enerzijds en export- en importtarieven anderzijds de eindprijs van het Chinese tapijt hoog genoeg hielden. Dat is niet langer het geval. Plots moest een Belgische tapijtenmaker niet meer concurreren met zijn collega om de hoek of net over de grens, maar met tapijtenmakers wereldwijd, waar de kost van arbeid minder dan een fractie is dan wat hij hier is. De impact op de industriële sector van deze intrede van China op een wereldmarkt die opengegooid werd voor vrijhandel was vernietigend. Veelzeggend is het onderzoek van David Autor, econoom aan het MIT, dat hij voerde samen met enkele collega’s: zij berekenden dat maar liefst 44% van de neergang in de tewerkstelling in de Amerikaanse industriële sector tussen 1990 en 2007 toegeschreven kan worden aan de groeiende blootstelling aan Chinese imports.

Dat wil niet zeggen dat wereldhandel per definitie een slechte zaak is — verre van. Het is door diezelfde wereldhandel dat China erin geslaagd is honderden miljoenen mensen op relatief korte tijd uit armoede te tillen, een enorme prestatie. Dat alleen al maakt dat een arbeidersbeweging die solidariteit oprecht hoog in het vaandel draagt globalisering niet zomaar kan afwijzen als in de eerste plaats een gevaar voor de ‘eigen’ werkers. Bovendien betekenen de lagere prijzen voor consumptiegoederen die deze wereldhandel mogelijk maken ook dat onze eigen reële koopkracht stijgt: elke euro die ik minder moet spenderen aan een tapijt, een paar schoenen, of een auto kan ik nu spenderen aan iets wat voordien buiten mijn bereik lag (een grotere televisie, een citytrip?), wat op zijn beurt weer nieuwe tewerkstelling kan creëren. Globalisering is dan ook niet het kwaad dat er in sommige kringen van gemaakt wordt.

Maar dat betekent echter ook niet dat vrijhandel, in welke vorm dan ook, per definitie moet toegejuicht worden; eerder moet nu ingezet worden op het (naar boven toe) harmoniseren van arbeidsvoorwaarden. De ontwikkeling en ontplooiing van lokale sterke vakbonden om die betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen is daarbij cruciaal. Dat doet ondertussen niets af van de morele verantwoordelijkheid van bedrijven en consumenten hier. Dat een t-shirt voor een spotprijs geproduceerd en verkocht kan worden, betekent nog niet dat het voor die prijs gemaakt moet worden: de winsten van onze bedrijven en onze hoge koopkracht hier zijn het product van lage lonen en slechte arbeidsomstandigheden daar. Alleen zo kan een t-shirt zo goedkoop zijn, waardoor wij met hetzelfde loon meer kleren kunnen kopen dan voordien.*

Een tweede zeer belangrijke maar. De theorie gaat dat werknemers die weggeconcurreerd worden uit ‘oude’ industrieën door hun blootstelling aan wereldhandel, ‘vrijkomen’ om de nieuwe jobs in te vullen die door onze gestegen koopkracht gecreëerd worden. Zo werkt het natuurlijk niet. De impact van een fabriekssluiting op een lokale gemeenschap kan die gemeenschap decennialang ontwrichten: het sluiten van een grote fabriek treft niet alleen de werknemers daar en hun gezin, maar ook de omliggende economie, en dat niet alleen in de vorm van toeleveringsbedrijven die overkop gaan door het verdwijnen van hun afnemer. De sterke stijging van de werkloosheid in de streek betekent een al even scherpe daling van de lokale koopkracht, die de doodsteek kan betekenen van een nieuwe reeks bedrijven en zelfstandigen, wat nog grotere werkloosheid veroorzaakt, en dus een nog lagere lokale koopkracht, wat op zijn beurt de mogelijkheden voor nieuwe ondernemingen om van de grond te raken danig beperkt en een rem zet op verdere ontwikkeling. De teloorgang van oude industriële bekkens correleert nog steeds met zones van sterk verhoogde werkloosheid doorheen heel Europa. Of nog: al zou globalisering op lange termijn een goed zijn voor de gehele maatschappij, dat wil nog niet zeggen dat we de negatieve gevolgen op korte termijn voor wie erdoor getroffen wordt moeten wegwuiven, zoals maar al te vaak gebeurt. De korte termijn kan bijzonder lang duren voor wie er persoonlijk door geraakt wordt, en het zal de als gevolg van globalisering ontslagen bandwerker weinig troost bieden dat ik een extra koffie kan drinken in mijn hippe koffiebar door mijn dankzij diezelfde globalisering gestegen koopkracht. De oplossing die weleens gesuggereerd wordt, waarbij werkzoekenden in getroffen streken ‘geresponsabiliseerd’ worden om te verhuizen naar streken waar wél werk is, doet de ontwrichting van de lokale gemeenschap natuurlijk ook geen deugd. De arbeider is —door omstandigheden volledig buiten zijn wil om— in een weinig benijdenswaardige positie beland, waarin het kan lijken alsof hij niets meer te eisen heeft, alleen maar te hopen.

De gevolgen hiervan: een zwakkere onderhandelingspositie voor werknemers tout court. Andrew G. Haldane, chief economist van de Bank of England, wist in een speech eind vorig jaar het vakbondscongres in het Verenigd Koninkrijk te vertellen dat indien het loon van de mediaanwerknemer in het Verenigd Koninkrijk op hetzelfde ritme geëvolueerd zou zijn als zijn productiviteit sinds 1990, hij nu twintig procent beter af zou zijn dan hij in werkelijkheid is. In plaats daarvan kwam de opbrengst van die productiviteitsstijging (arbeiders die in dezelfde tijd meer weten te produceren dan voordien) in hoge mate niet ‘arbeid’ ten goede, maar ‘kapitaal’, in de vorm van hogere bedrijfswinsten en dividendenstromen naar eigenaars. Daar bovenop doet zich nog eens het ondertussen welbekende fenomeen van een steeds sterker stijgende inkomensongelijkheid voor, waarbij de top-1% zich meer en meer losrukt van de rest van de samenleving en een steeds groter deel van de koek voor zichzelf opeist. Het is enigszins ironisch te noemen dat niet deze praktijken bestempeld worden als tekenen van hebzucht en afgunst, maar wel —net zoals Leo xiii het voordeed in De Rerum Novarum— kritiek hierop.

img_0013
Arbeid onder druk: … en robotisering

Alsof globalisering nog niet ontwrichtend genoeg was, dreigt nu ook de impact van de steeds verder schrijdende robotisering. Nieuwe technologieën verdringen niet alleen de traditionele industriële handenarbeid, maar nemen nu ook heel wat jobs in het vizier in sectoren die tot nu toe veilig schenen te zijn voor robotisering. Het is natuurlijk extreem moeilijk de toekomst te voorspellen: de kans dat iemand zich blootstelt aan spot is vele malen groter dan de kans dat zijn profetie uitkomt. Toch is het nodig de mogelijke impact van robotisering ernstig te nemen, al was het maar omdat die zo groot kan zijn: nog volgens Haldane in zijn speech voor het vakbondscongres heeft robotisering de potentie om maar liefst 15 miljoen jobs in het Verenigd Koninkrijk te doen verdwijnen, van vrachtwagenchauffeurs over boekhouders, administratief medewerkers en winkelbedienden tot juridisch assistenten en telemarketeers, waarbij de impact stijgt naarmate je afdaalt op de loonladder — wat de groeiende ongelijkheid alleen nog maar zal versterken.

Het goede nieuws is dat robots de taken van mensen alleen zullen overnemen wanneer zij er ‘beter’ in zijn, dat wil zeggen: wanneer zij erin slagen om in eenzelfde tijd en voor eenzelfde investering meer te produceren dan hun menselijke concurrenten. En dat betekent dat de welvaart, globaal gezien, stijgt: we slagen erin met dezelfde middelen meer te produceren dan voordien, wat in principe ons allen ten goede kan komen. Robots drummen dan wel de arbeiders weg die zij vervangen, maar dat vertaalt zich in lagere prijzen en dus een stijgende koopkracht (toch voor wie niet zonder inkomen valt — een cruciale nuance), wat op zijn beurt weer nieuwe jobs kan creëren. Het probleem is echter, opnieuw, dat het niet automatisch degenen zijn die hun job verliezen ten gevolge van automatisering die zullen inschuiven in die nieuwe jobs. Bovendien zal de kaalslag in sommige scenario’s zo groot zijn dat het een illusie is te denken dat genoeg nieuwe jobs gevonden kunnen worden om het jobverlies door robotisering op te vangen, met massale werkloosheid als gevolg.

In ons huidige denkmodel is dat bepaald problematisch. Heel onze maatschappij is (het hoeft niet te verwonderen) georganiseerd rond werk: de school bereidt ons erop voor, ons inkomen en het sociaal zekerheidsstelsel worden erdoor gegarandeerd, en bovendien ontlenen we er een belangrijk deel van onze eigenwaarde aan. Scenario’s waarin robots arbeid in zulke mate verdringen dat het jobverlies niet opgevangen kan worden door jobcreatie elders, zetten heel dit model op de helling. Een werkloosheidsgraad die structureel nog ver boven het huidige niveau zal liggen zou een onhoudbare druk leggen op het bestaande sociale zekerheidssysteem; ongelijkheden zouden in een nog veel sneller tempo dan nu het geval is toenemen, en mechanismen van sociale uitsluiting zouden nog versterkt worden. Of nog: wie niet mee is, is gezien.

Nochtans is het in principe perfect mogelijk om die omslag op te vangen. Robots zullen arbeiders immers maar vervangen wanneer zij voor eenzelfde investering een hogere productiviteitsstijging opleveren — en dus ook meer welvaart creëren. En dat betekent op zijn beurt dat er, althans in theorie, net méér middelen beschikbaar moeten zijn om een hoger welvaartsniveau te garanderen dan voordien. De kwestie is dan enkel nog of er voldoende politieke wil bestaat om ervoor te zorgen dat die welvaartsstijging ten goede komt aan iedereen, en niet enkel aan zij die de mogelijkheid hebben te investeren in die arbeidsvernietigende robotisering. Dat zal zeker niet vanzelfsprekend zijn: het vereist immers dat mechanismen ontwikkeld worden die toelaten dat iedereen een deel van ‘het kapitaal’ in handen zal krijgen, en/of dat de focus van ons belastingstelsel verschuift van een last op arbeid naar een last op kapitaalopbrengsten (wat alleen in internationaal perspectief mogelijk is). Hoe dan ook zal de idée-fixe dat alles staat en valt met werk losgelaten moeten worden, wat niet bepaald vanzelfsprekend is, en zeker ook voor de arbeidersbeweging bepaald uitdagend is. De vraag is: weet zij een samenlevingsmodel te ontwikkelen die de mogelijk zware gevolgen van robotisering incalculeert en aantoont hoe die robotisering ten goede kan komen aan iedereen?


Van macro- naar micro-management: culpabilisering

Globalisering en robotisering zijn de twee grote, wereldwijde tendensen die een zware hypotheek leggen op de macht van arbeid en een structureel ontwrichtend effect hebben op de lokale arbeidsmarkt. We moeten vaststellen dat overheden er weinig blijf mee weten, het beschouwen als onvermijdelijke omwentelingen waar ze geen enkele greep op hebben, laat staan dat ze de richting ervan mee kunnen bepalen. Ze ondergaan het, geven er geen sturing aan, en weten nauwelijks de gevolgen ervan te beheren. En om hun schijnbare machteloosheid tegenover de globale tendensen die onze maatschappij beïnvloeden te verdonkeremanen, leiden ze de aandacht af van de structurele oorzaken van armoede en ongelijkheid, en focussen ze zich des te harder op het vermeende individuele falen van ‘de achterblijvers’, zij die niet weten te profiteren van de vruchten van globalisering en robotisering, zij die uit de arbeidsmarkt geduwd worden of er zelfs niet in slagen hun plaatsje erin te veroveren in de eerste plaats. De overheid trekt zich niet terug, maar waar ze gelaten de vloedgolven van globalisering en robotisering over zich heen laat komen, stelt ze des te meer ijver aan de dag om het individuele leven van de mens te reguleren, te disciplineren en —bij ‘falen’— te culpabiliseren.

*Al zal op lange termijn het versterken van de arbeidsvoorwaarden elders in de wereld ook op ons een positief effect kunnen hebben, op korte termijn kan het dus onze koopkracht aantasten. Het zij zo. — Joe Studwell, How Asia Works, is een prachtig document over hoe verschillende Aziatische landen hun intrede op de wereldmarkt voorbereidden en beheerden, met wisselend succes. Een sterke eigen landbouwsector creëren die in handen is van een brede laag van de bevolking enerzijds, en het afschermen van de eigen industriële sector tot zij (o.a. met behulp van exportsubsidies) klaar is om de concurrentie met het buitenland aan te gaan anderzijds, blijken daarbij van het grootste belang. Dat is een heel ander verhaal dan het zonder omzien opengooien van alle grenzen — dat laatste komt ‘onze’ bedrijven ten goede, maar niet hen.

** De foto’s? Puur als verluchting.

— — —

Een versie van deze tekst verscheen in De Gids op maatschappelijk gebied (mei 2016) en, ingekort, op Knack.be.

Submit a comment