Uit: Joseph Roth, De blonde neger en andere portretten
Ik heb nog een ander velodroom bezocht, namelijk de Rijksdag, die dezer dagen de nieuwswaarde begint te krijgen van een zieltogende beroemdheid op zijn retour. Het is de actualiteit van de necrologieën die de zetterijen al voorbereid hebben. Ik ‘bewoog me in de wandelgangen’ van de kronkelige arena der politici, de lunaparken der volksvertegenwoordigers, het decor van de vaderlandse geschiedenis waarachter de parlementaire verslaggevers materiaal verzamelen of zelf in elkaar steken voor sfeervolle reportages en oorlogsverslaggeving over ‘de politieke toestand’. Ik zag de vertegenwoordigers van het volk, er lag een gelukzalige immuniteit op hun naïeve gezichten en hun schouders vreesden al de ‘zware last der verantwoordelijkheid’. Ze hielden de handen op de rug, ze aten knakworstjes en maakten grapjes onder elkaar, en af en toe gingen ze de zaal in om te kijken of de zitting nog bezig was. Binnen zaten er enkele ministers en stenografen, en er was een grammofoon aan het woord. Enkele grammofoonspelers buiten werking vormden blijkbaar de ‘fractiegenoten’. Ik werd bevangen door een enorme angst, angst voor de nog niet eens verkozen maar onvermijdelijke Rijksdag, en ik zag het beeld voor me van een vergaderzaal die overgaat in het Rijksdagrestaurant. Ik zag de biertonnen worden aangevoerd, de volksnationalistische beenhammen, de lompe varkensbouten en de jonkerachtige ossenkoppen. Vreselijker nog was het visioen dat me beving toen ik weer buiten stond: daar zag ik rondom de zegezuil, tot gehakt vermalen, het Duitse volk waarvan binnen de vertegenwoordigers ‘vergaderden’.